18 - De selectie van de toekomstige bewoners: het Uitgifteplan en het model Ter Veen.

In de Haarlemmermeer was de kolonisatieperiode overgelaten aan het vrije spel van de maatschappelijke krachten. Het promotieonderzoek van H.N. ter Veen (zie ook venster 12) had een duidelijke boodschap: De staat moest in de nieuwe Noordoostpolder de regie houden. Dit advies werd door de overheid overgenomen. Er was volop geloof in de maakbare samenleving. De Directie richtte de Noordoostpolder in op basis van het Dorpenplan, het Uitgifteplan, het Verkavelingsplan en het Landschapsplan (Het algemeen beplantingsplan van juni 1947). Uiteindelijk kan men vaststellen dat de vier genoemde plannen leidend waren voor de inrichting van de Noordoostpolder. Daarnaast werd er een unieke selectieprocedure ingesteld. Dit venster belicht met name de selectieprocedure.
 

Polderbelang boven andere belangen

De Directie stelde in haar plannen het belang van de polder voorop, boven andere belangen. Doel was ‘het zoeken naar mannen en vrouwen, die met elkaar in staat zijn van de nieuwe polder een welvarend gebied te maken met een rijke verscheidenheid aan culturen’. Henri Nicolaas ter Veen is voor altijd verbonden aan de kolonisatie van de Noordoostpolder. In zijn proefschrift stelde hij dat de problemen die zich in de Haarlemmermeer voordeden, in de nieuwe polders voorkomen konden worden. De Commissie Vissering die de richtlijnen formuleerde voor de kolonisatie, waarin ook Ter Veen zitting had, putte hoofdzakelijk uit zijn proefschrift. Elementen daarin waren:

Prof. dr. Henri Nicolaas ter Veen.Prof. dr. Henri Nicolaas ter Veen.

  1. Een zorgvuldige selectie van de bewoners: de overheid moet als regisseur optreden bij deze kolonisatie;
  2. Een evenredige verdeling van de verschillende godsdiensten en een afspiegeling van de Nederlandse samenleving;
  3. Voldoende kleine bedrijven met een gezonde financiële basis;
  4. Individuele vestiging boven groepsvestiging.

Het Uitgifteplan

Na veel heen-en-weergepraat werd in 1953 besloten dat er 1577 bedrijven zouden worden uitgegeven. Hiervan waren 93 staatsbedrijven. Dat brengt het totaal op 1484 uit te geven bedrijven aan particulieren. De jaarlijkse uitgifte duurde tot 1958. 
 
De cijfers
- 953 akkerbouwbedrijven 60 %
- 624 gemengde bedrijven 40%
 
Naar grootte
- 513 bedrijven: 12 en 18 ha 32 %
- 737 bedrijven: 24 en 30 ha 47 % 
- 327 bedrijven: 36 ha en groter 21 %

Overwegingen die bij de totstandkoming van het algemeen Uitgifteplan een rol hebben gespeeld:
  • Landbouwkundige overwegingen: welke grondsoort is het meest geschikt voor de uitoefening van de verschillende soorten bedrijven.
  • Economische overwegingen: er is rekening gehouden met de pachtersbelangen en staatsbelangen.
  • Sociale overwegingen: er is gezocht naar een harmonieuze spreiding van de diverse groottes van bedrijven om te komen tot een rijk geschakeerde sociale maatschappelijke opbouw van de bevolking.
Algemene overwegingen: de woonplaats van en het aantal landarbeiders.

Noordoostpolder, mei 1946.Noordoostpolder, mei 1946.

De selectieprocedure

Mensen die een boerderij wilden pachten, moesten zich melden en kregen daarna een oproep om te komen op een van de kijkdagen. De uitgereikte papieren op de kijkdagen moesten zeer punctueel worden ingevuld. Er werden inlichtingen ingewonnen over de gegadigden. Dan begon het lezen van de dossiers. Gekeken werd naar:
  • vakbekwaamheid.
  • financiële draagkracht (kredietwaardigheid).
  • godsdienstige gezindte (goede verdeling tussen de gezindten).
  • Het kunnen leven als kolonist door man en vrouw (flinkheid, gezondheid).
  • Screening door de plaatselijke autoriteiten (mensen met een fout oorlogsverleden kwamen niet aan bod).

Afwijzing voor pachter. De heer De Vries wordt bericht dat hij over onvoldoende ervaring beschikt. Hem wordt aangeraden nog tenminste een jaar ervaring op te doen bij een goede boer in de NOP of het oude land. Hij wordt later in de gelegenheid gesteld te solliciteren naar een gemengd bedrijf, groot 27 tot 33 hectare.Afwijzing voor pachter. De heer De Vries wordt bericht dat hij over onvoldoende ervaring beschikt. Hem wordt aangeraden nog tenminste een jaar ervaring op te doen bij een goede boer in de NOP of het oude land. Hij wordt later in de gelegenheid gesteld te solliciteren naar een gemengd bedrijf, groot 27 tot 33 hectare.

Zowel mannen als vrouwen moesten bereid zijn om daadwerkelijk aan de vorming van de gemeenschap mee te werken. De ‘sollicitanten’ werden door ‘selecteurs’ bezocht. Van die bezoeken werden verslagen gemaakt. De ingrijpende sollicitatieprocedure werd door velen als zeer spannend ervaren en soms ook, als ambtenaren hun macht lieten merken, als vernederend. Elk jaar was het tegen de kerstdagen wachten op de envelop met het antwoord: heb ik wel een boerderij of niet? Naast de mensen die geschikt bevonden werden voor het pachten van een bedrijf, werden er ook velen afgewezen. Velen verlieten zwaar gefrustreerd de polder. Sommigen emigreerden zelfs.
 
Geschikt voor een bedrijf van 12 en 18 ha

762

24%

Geschikt voor een bedrijf van 24 en 30 ha

1069

34%

Geschikt voor een bedrijf van 36 ha en groter

439

14%

Nog te weinig praktijk

140

4%

Voldeden niet aan de gestelde eisen
741

24%

Wie kreeg een boerderij?

De 1484 bedrijven werden uiteindelijk als volgt verdeeld over de gegadigden:

Pioniers 414 27%
Polderwerkers 256 18%
Walcherse boeren 118 8%
Personen uit rampgebieden 98 7%
Overige saneringsgevallen 91 6%
Gedupeerden door werken van algemeen belang 106 7%
Gedupeerden door pachtbeëindiging 145 10%
Vrije verpachting 239 16%
Bijzondere bedrijven 18 1%

De meeste bedrijven werden uitgegeven aan: de polderpioniers (ca. 27 procent). Als pioniers werden aangemerkt diegenen die voor 1 augustus 1945 minimaal twee jaar in dienst van de Directie in de Noordoostpolder hadden gewerkt.
 

Polderwerkers; greppels graven met de hand. 1941.Polderwerkers; greppels graven met de hand. 1941.

Ca. 18 procent van de bedrijven ging naar polderwerkers: mannen die ook in de ontginningsperiode in de polder hadden gewerkt, maar niet volledig aan de eisen konden voldoen die aan de pioniers werden gesteld. Dan waren er nog de vrije pachters met extra maatschappelijke capaciteiten (ca. 16 procent) en Zeeuwse pachters (ca. 15 procent!). Gedupeerde boeren die door ruilverkaveling moesten verhuizen kregen in de Noordoostpolder 7 % van de boerderijen.
 
Boerin Visser uit Sonburg, in Noordoostpolder met paarden; september 1949.Boerin Visser uit Sonburg, in Noordoostpolder met paarden; september 1949.
 
Walcherse boer in Marknesse, 1949. Walcherse boer in Marknesse, 1949.
 

De selectie van de landarbeiders

Aan landarbeiders werden ook hoge eisen gesteld. Ze moesten beschikken over een goede handvaardigheid, technische kennis en goede persoonlijke eigenschappen. De vrouw des huizes moest ordentelijk en netjes zijn en als zodanig het huis bewonen. Man en vrouw moesten verstandig omgaan met de inkomsten en de uitgaven en 'ingetogen en degelijk gekleed' door het leven gaan. Voor de keuze van de eerste arbeider op een boerderij gold ook dat hij een bij de boer passende mentaliteit had en verplicht was om in de dienstwoning te wonen, in gepaste nabijheid van de boerderij.

De selectie van de middenstanders

Er werd streng toegezien op de vestiging van de middenstanders. Naast vakbekwaamheid en financieel weerstandsvermogen introduceerde de Directie ook het principe van het behoeftebeginsel. Een middenstander mocht zich pas vestigen als behoefte bestond aan een dergelijk bedrijf. Het behoeftebeginsel stond nergens in een wet beschreven. De Directie bepaalde zelf of er behoefte was. Het middenstandsbeleid was gericht op ‘een behoorlijke verzorging' van de gevestigde inwoners.

Rook en Zoon, voor verzorgde voeding.Rook en Zoon, voor verzorgde voeding.

Ir. S Smeding, directeur van de Directie, hechtte veel waarde aan de selectie van de pachters en andere bewoners van de nieuwe polder. Hij zei hierover onder meer: ‘Het instellen van voorrangsgroepen is geen waarborg voor voldoende niveau van de pachters' en ‘Vakbekwaamheid heeft prioriteit, evenals het kunnen opbouwen van een gemeenschap door de pachters en hun vrouwen'. Later begonnen ook maatschappelijke organisaties hun invloed uit te oefenen. Van rooms-katholieke zijde bijvoorbeeld was er in de jaren vijftig veel kritiek. Kerkelijke leiders en politici vonden dat rooms-katholieken te weinig boerderijen kregen toegewezen. Dit werd uiteindelijk in de Tweede Kamer bediscussieerd. Zo vocht elke groep voor de eigen achterban. Voor wie goed oplet en scherp analyseert zijn de gevolgen anno 2012 in de Noordoostpolder nog steeds goed zichtbaar.