19 - De opbouw van de samenleving: onderzoek, verzuiling en maatschappelijke hiërarchie
Een traditionele plattelandssamenleving
Bij de uitvoering van het Dorpenplan negeerde de Directie de adviezen van haar eigen sociologisch adviseur, prof. E.W. Hofstee. Volgens hem had onderzoek aangetoond dat landarbeiders het liefst in dorpen wilden wonen, en niet op het erf bij de boer. De socioloog S.J. Groenman, die bij de Directie in dienst was, was het met Hofstee eens. De Directie beschouwde hun opvattingen als ‘revolutionair'. De praktijk bewees echter het gelijk van Hofstee en Groenman. Landarbeiders wilden liever in de dorpen wonen omdat zij minder afhankelijk wilden zijn van hun werkgever. De dienstwoningen werden door de Directie namelijk verhuurd aan de boeren, en niet aan de landarbeiders. Een arbeider die zijn baan verloor, raakte dus ook zijn huis kwijt. Die ging naar de nieuwe arbeider. In 1957 besloot de Directie de dienstwoningen direct aan de hoofdbewoner te verhuren.
Rangen en standen
In 1947 keurde minister van Financiën P. Lieftinck het Algemeen Uitgifteplan ‘voorlopig' goed. Het plan voorzag in de uitgifte van ongeveer 1.600 bedrijven, in grootte variërend van 12 tot 48 ha (zie ook venster 18). Onder druk van de Tweede Kamer was bepaald dat een kwart van de bedrijven een oppervlakte van 12 ha zou hebben. Hierdoor zouden ook minder kapitaalkrachtige boeren en boerenzonen een bedrijf kunnen pachten. De Directie had haar bedenkingen tegen de stichting van veel kleine bedrijven in de polder, maar moest buigen voor de wensen van de landelijke politiek.
Kleine boerderij
Oudere polderbewoners geven vandaag de dag hoog op van het saamhorigheidsgevoel dat in de wederopbouwjaren in de Noordoostpolder zou hebben geheerst. Dat saamhorigheidsgevoel was er vooral in de kampen. Daarna ontstonden er ook sociale tegenstellingen.Grotere boeren voelden zich vaak verheven boven kleinere collega's, mede als gevolg van de selectieprocedure. Soms voelden kleinere boeren zich niet thuis bij de grotere. Men zocht vaak de veiligheid van de eigen klasse. De landarbeiders stonden onderaan de maatschappelijke ladder.
Verzuiling
De Directie streefde naar een evenwichtige opbouw van de poldersamenleving. De bevolkingssamenstelling van ieder dorp moest een afspiegeling vormen van de samenstelling van de Nederlandse bevolking. Wel vond de Directie dat bij de opbouw van de samenleving gemeenschapszin belangrijker was dan levensovertuiging. De Directie had hierin niet helemaal de vrije hand. In de Tweede Kamer werden herhaaldelijk vragen gesteld over de religieuze samenstelling van de polderbevolking. In 1953 beloofde minister van Waterstaat J. Algera ernaar te zullen streven "dat de samenstelling van de bevolking van de Noordoostpolder naar levensbeschouwing in grote lijnen overeenkomt met de verhoudingen van het hele land”. Dit lukte niet helemaal: in 1959 vormden de rooms-katholieken maar 28 procent van de totale polderbevolking, tegen landelijk 38 procent.
De Directie ondersteunde polderbewoners die de barrières tussen de zuilen wilden slechten, bijvoorbeeld bij het oprichten van verenigingen. Opnieuw liet de invloed van het ‘oude land' zich voelen. Een poging om een gezamenlijke standsorganisatie voor de landbouw in het leven te roepen moest onder druk van de verzuilde landelijke organisaties worden gestaakt. De katholieke ABTB en de protestants-christelijke CBTB stichtten elk een eigen afdeling in de polder. De verzuiling leidde overigens niet tot grote spanningen. De verwachting van de Directie dat de grote boeren zich tot voortrekkers zouden manifesteren kwam uit. Hoewel zij tot verschillende zuilen behoorden, werkten deze ‘gangmakers' doorgaans goed samen.
Slot
Het streven van de Directie een harmonieuze poldersamenleving tot stand te brengen is niet helemaal geslaagd. Dit kwam niet zozeer doordat de Noordoostpolder verzuild raakte. De gevreesde sociale tegenstellingen manifesteerden zich vooral binnen de zuilen: tussen de boeren onderling en tussen boeren en landarbeiders. De katholieke polderpionier Lucas Huizinga vertelde: ‘Het was hier in het begin ook wel zo, dat als we hier uit de mis kwamen en even naar het kerkzaaltje gingen om koffie te drinken, dáár de grotere boeren zaten, dáár de kleinere boeren, en de arbeider er helemaal niet in kwam!'
In de jaren zestig namen binnen en buiten de Noordoostpolder de verzuiling en sociale tegenstellingen sterk af. Door de stijgende welvaart en de democratisering van de samenleving verdwenen oude rangen en standen. Verder leidde de mechanisatie tot schaalvergroting in de landbouw. Kleine bedrijven werden opgeslokt door grote. De landarbeidersstand verdween geleidelijk en de dienstwoningen in de Noordoostpolder kregen een andere bestemming. Ook namen de tegenstellingen tussen de verschillende gezindten af. Zo zijn ABTB en CBTB inmiddels stapsgewijs opgegaan in LTO-Noord.